U zocht voorbeeldzinnen met daarin "lien"
Resultaten 41 - 48 van 48
- vervuren: Een pèerd vervuurt vort, mor een koe kan nog wal wat lien
- veurdat: Haol het wasgoud mor gauw van de lien, veurdat het begunt te regen (Gieten)
- veurzien: Op die jes he'k het hielmaol op verzien, die aandern ma'k niet mèer lien (Sleen)
- wappern: Het wasgoud wappert an de lien (Zeyen)
- zeggen I: Hij is een verwend jonggien; hij kan gien zeggen lien (Ruinen)
- zichtlat I: Een zichtlatte, een zichtliene en een zichtstein weurden gebroekt um alles op ein lien te kriegen (Barger Oosterveld)
- zichtlat I: Een zichtlien is een lien um de sloot, de weg of het pad recht oet te kunnen graven (Gasselte)
- ziedbuus: Toe, lien mij even even 'n sigaar (...) daor hej ien zitten in dat ziedbuusien