U zocht voorbeeldzinnen met daarin "lillijk"
Resultaten 41 - 60 van 104
- lillijk: Hij is zo lillijk as de naacht (Hoogeveen)
- lillijk: Ik waar lillijk onder het vessie (Dwingelo)
- lillijk: As 't pèerd een beetien lillijk was, deden ze hum een praom op
- lillijk: Het kind hef het lillijk te pakken, daor moej niet langer met hensukkeln (Hijken)
- lillijk: Hij is lillijk te passe ewest
- lillijk: Hij het hom lillijk verkeken (Eelde)
- littieken: Van dat ongelok heb ik een lillijk littieken over eholden (Dwingelo)
- main: Zwaantien is wel een aordig maagien, mar die Griet is een lillijk main (Broekhuizen)
- mishebben: Zo los oet de haand schatten, daor kuj je lillijk met mishebben (Gasselte)
- mishebben: Ik heb al rondverteld dat de buren oet mekaor gungen, maor ik heb mij der lillijk met mishad (Borger)
- miskommen I: Hij har te veule proemen èten, hij hef er lillijk miskomen van had (Ruinerwold)
- mörmel: Ik begriepe niet det ze zo'n biesien anhaalt, het is jao zo'n lillijk mormel (Koekange)
- naod: Die zat oe lillijk dwars in de naod
- naoschrift: Hij meuk der nog een lillijk naoschrift bij
- niknakken: Die hef hum lillijk eniknakt (Pesse)
- nust: Hai het eerder een dure plaots kocht, mor hij zit nou lillijk in de nusten (Peize)
- oetglissen: Kiek uut, daor kuj lillijk op uutglissen (Hoogeveen)
- ofbieten: Ze kun hum lillijk ofbieten (Nijeveen)
- ofholden: Die, die kan je aaid zo lillijk ofholden (Stieltjeskanaal)
- ofkneveln: Zie hebt hum lillijk ofkneveld (Sleen)