U zocht voorbeeldzinnen met daarin "lui"
Resultaten 41 - 60 van 71
- noestegat: Lui, die deur een noestegat of zoks ingloepen, bint achterbaks (Smilde)
- nooddruft: Die lui hebt goed heur nooddruft (Elim)
- nooitgedacht: Die lui woont achter op nooitgedacht
- oerdegelijk: Dat bin oerdegelijke lui (Sleen)
- oetspoeken: Hij spoukt neit veul oet; hij is lui (Peize)
- ofrakkern: Ik zal het pèerd goed ofrakkern, aans wordt hie mij te lui (Dwingelo)
- opporren: Enkeln bint zo lui, die bunt nich meer op te porren (Barger Oosterveld)
- peiliezer: De lui van de braandkaste gungen 's zomers bij de boeren langes um het heuivak te peilen mit het pei (De Wijk)
- pier I: Hij is zo mager, ...dood, ...lui as een piere (Barger Compascuum)
- piets: Aj vrogger hen 't laand gungen en het peerd was lui, dan gebruukte ie wel ies een pietse of een leer (Koekange)
- poerem: Wat een poerem hebt die lui! (Hollandscheveld)
- prairie: Die lui woont in de prairie. Daor kuj bij winterdag haoste niet komen (De Wijk)
- redde: Bij die lui was het niet zo redde
- schellen I: Vrogger kwamen hier lui uut Gelderland um jonge iekenbomen te schellen (Hoogeveen)
- scheper: Hij is zo lui as een scheper
- scheper: Een goe scheper möt lui wezen
- slecht: Die lui doet niks aans as meensen slecht maken (De Wijk)
- smoken: As de kerels goed an het smoken bint, loop de lui, die niet rookt, de traonen over de wangen (Hoogeveen)
- stinkend: Die lui bint stinkende rieke (Dwingelo)
- toemaotigen: Dat die hoge lui zich alles toematigt, kan ik slecht hebben (Elim)