U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rad"
Resultaten 41 - 60 van 105
- opkrimpen: Een hoepel wordt gloeiend maakt, kwam dan op een rad en mus door opkrimpen (Barger Compascuum)
- opspaoken: Het rad mot opspaokt worden, het zit los (Barger Oosterveld)
- overspieken: spieken instunden. Het was veur de stevigheid van het rad (Oosterhesselen)
- pik I: Kist doe wel huil rad achter mekaor zeggen: Rond kloetje pik, plat kloetje pik? (Emmer Erfscheidenveen)
- rad I: Het rad van de waegen lop wat an (Dwingelo)
- rad I: Hij kreeg een stok in het rad (Roderwolde)
- rad I: Hij is deur het rad zakt
- rad I: Gieniene wil graag het viefde rad an de wagen wèzen
- rad I: Hij hef mie een rad veur de ogen draaid
- rad I: Aj mar een goed rad in de krooie hebben
- rad I: Het is wel is makkelijk aj een groot rad in de kaor hebben (Norg)
- rad I: Dat wicht is zo gek as een rad
- rad I: Die jonge greuit nog op veur galg en rad (Ruinerwold)
- rad I: Ze löp met 't rad
- rad I: Hij hef het rad uutvunden
- rad I: Ik haar zundag nog zo'n rad in buutse (Valthermond)
- rad I: Ik betaol met een groot rad (Zeyen)
- rad I: Ie magt wel ies een aandere fietse anschaffen, det olde rad is schone versleten (Ruinerwold)
- rad I: Ik ben hier op het rad (Klazienaveen)
- rad I: Een rad om de maon/Dan zal het nog wel gaon/Een rad om de zun/Brengt waoter in de tun (Roderwolde)