U zocht voorbeeldzinnen met daarin "reken"
Resultaten 41 - 60 van 67
- reken II: Hier zegge wij nog wel ies van een kerel, die een kale kop hef: die kerel, daor kuj op reken
- reken II: Ik laot mij niet mishandeln, daor moej goed op reken
- reken II: Wij hebt ien bij de zang, zie zingt wal, mor je kunt heur niet reken (Exlo)
- reken II: Ie kunt op mij reken. Aj mij nöddig hebt, dan geef maor een gil (Beilen)
- reken II: Doe most nich reken dat hij dat veur die doun wil
- reus I: Hie was een reus in reken (Weerdinge)
- riek III: Riek reken en arm tellen (Peize)
- schatting: De reken van de tummerman bleef nog een beetien onder de schatting (Ruinerwold)
- slot: per/op slot (van reken)
- slot: Per slot van reken kun hij het niet helpen
- slot: Op slot van reken kwamen ze der toch nog an (Buinen)
- ster: In reken was ik nooit zo'n ster (Hijken)
- sul: Ik har niet in de reken dat e zu'n sullies was; hie döt ja alles, wat hum zegd wordt (Eext)
- taol: Hij was altied slecht in taal en reken (Barger Oosterveld)
- toestemmen: Per slot van reken hef e der toch in toestemd (Westerbork)
- touw: Gerriet had zöls ok wal in de reken dat ie zien touwgien van holvaast lös laoten mus
- umstellen: Jan wol het omstellen, mor ik reken op zundag (Peize)
- vallen: Hij valt mie al jaoren lastig mit dei reken (Emmer Erfscheidenveen)
- verantwoording: Hie gaf reken en verantwoording (Dalen)
- verdan: Daor moej verdan niet meer op reken, dat ik dat wark veur je doe (Oosterhesselen)