U zocht voorbeeldzinnen met daarin "roem"
Resultaten 41 - 54 van 54
- rondholden: Non moej wat roem rondholden anders giet de eeg over de kop (Drouwen)
- rondholden: IJ moet wat roem rondholden, ....rondhalen, aans kriej de lèeste wagen in 't sloot (Sleen)
- soppen: Het sopt heur ok niks te roem
- soppen: Zo'n inkomen kun ie ok niet arg roem van soppen (Kerkenveld)
- spilgat: Der möt een neie paol an het hek, het spilgat wordt te roem (Oosterhesselen)
- stouwen: Alles weur in het roem stouwd (Nieuw Schoonebeek)
- strakkies: De naobestaonden hebt het strakkies niet aarg roem (Diever)
- uterlings: Aj der non uutlijk achterlangs neeit, dan is is de jurk nog roem genog (Drouwen)
- vatting: Ik zag dat ze een aordig roem hoes veur de vaoting hadden
- vatting: Hie is roem in de vatting
- vel: Hij zit roem in het vel
- voldoende: Der was roem voldoende (Gasselte)
- warkhoes: Aj in het waarkhoes kommen, hej het niet te roem meer (Een)
- zachies: Daor bint vrouwlu, die wilt roem geliek hebben, al zölt ze het leste woord ook zachies zeggen (Koekange)