U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rood"
Resultaten 41 - 60 van 88
- lettergaoren: was wat gedreeid, wat gekleurd mit rood en wit (Pesse)
- liesterkral: De (k)liesterbaaien worden al rood (Roderwolde)
- loodzand: Beter rood zaand as loodzaand, zeg de boer (Eext)
- mantelkachel: Een mantelkachel zit gien stienen in. Het is een gietiezern kachel en die wuur hielmaol rood (Sleen)
- meulties: Het laand was rood van de meulenties (Noordscheschut)
- naoschonen: As een kou een poosie kalfd is, en hij schoont mooi rood nao, dan is
- oorlel: As die zuk kwaod maokt, hef e de oorlebbegies rood an de kop (Drouwen)
- overarfelijk: Rood haor is overarfelijk (Pesse)
- proem: De mot wordt al rood um de proem (Rolde)
- rood I: Rood stiet mij niet (Wijster)
- rood I: Een glassie rood kriegt de kinder nog wel met neijaor (Ekehaar)
- rood II: Wat is de lucht mooi rood (Coevorden)
- rood II: De kachel is glunig rood (Sleen)
- rood II: Zo rood as een kreeft (Hoogeveen)
- rood II: Die kerel is zo rood as een vos (Sleen)
- rood II: Dat wicht hef rood hoor (Barger Oosterveld)
- rood II: Een rooie vuurtoren haar rood haor (Roderwolde)
- rood II: IJ hebt geel koper en rood koper (Zwiggelte)
- rood II: Het zwien beert, het is zo rood as de bliksem (Nieuw Schoonebeek)
- rood II: hij hef het vasel al wat rood (Ruinerwold)