U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rugge"
Resultaten 41 - 60 van 85
- op I: Ik kan haost niet op, zo he'k het in de rugge (Klazienaveen)
- opbreken: Dat is hum lillijk bij de rugge
- opmennen: Zie hebt dat pèerd de rugge opmönnen
- opstoeken: Mit het perstörf opstoeken scheut het mie in de rugge (Barger Compascuum)
- pekelhering: Ik geleuf dat dat wicht beter op de rugge liggen wil as een pekelhering (Sleen)
- poot I: Het hef veer poten/Een steile rugge/En een plat veur het gat/Wat ding is dat?
- post III: Hij stum met de rugge tegen de post (Sleen)
- rossen: Ros mij de rugge ies even; het jeukt mij zo (Klazienaveen)
- rugge I: Het zwiet lop mij langs de rugge (Geesbrug)
- rugge I: Ik heb een breide rugge, der kan heil wat op
- rugge I: Dat is een koe met een lege rugge
- rugge I: Dat is ok weer achter de rugge
- rugge I: Achter zien rugge um weur er
- rugge I: Die maakt zuk niet drok, die hef luie Evert op de rugge (Buinen)
- rugge I: Jokt oe de rugge?
- rugge I: Dat krig oe bij de rugge
- rugge I: Hij stun mit de rugge tegen de mure
- rugge I: Over de rugge mèeien
- rugge I: De rugge van de schoppe moet last worden (Klazienaveen)
- rugge I: Ik heb de rugge van de haand wat dik