U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schiet"
Resultaten 41 - 60 van 70
- scharp I: Wij schiet met scharp (Fluitenberg)
- scheet: Hij hef dat veur een schiet en een scheet vort edaone
- schiet: Wij hebt de biggen an de schiet
- schiet: Doe aolde schiet in de boksem
- schiet: Daor heb ik schiet an, an die praoties (Roswinkel)
- schiet: Iene, die altied zeg: daor he'k schiet an, kreg vake as antwoord: Je kunt niet overal schiet an hebb (Coevorden)
- schiet: Ik heb in de schiet trapt (Balloo)
- schiet: Ik heb schiet op bedde wegdaon en mieg op bedde weerkregen
- schiet: Wat zul het, ie bint een schiet veur de gevel
- schiet: Niet zo rejaal, het is hier gien peerdtien schiet geld (Hoogeveen)
- schiet: Ach, wat, schiet, laot toch zitten (Klazienaveen)
- schiet: Hef hij de honderddoezend wönnen? Ach schiet, praoties (Eext)
- schiet: Ach wat, schiet, stront, domnee lust nog wal een koppie (Oosterhesselen)
- schiet: *Door gaait het weer hen, haar schiet op berre zegd (Emmer Compascuum)
- schieten II: Die smirrige katten schiet ok overaal (Roderwolde)
- schieten II: Och schiet wat, most nait te nao nemen
- schijt: schiet
- spat I: Het helpt je gien spat, al schiet je ok haor as een vos (Rolde)
- stameln: Wat staoj daor te stameln, ...rukken. Schiet toch wat op (Sleen)
- teuten: Zit niet aal te teuten, schiet is wat op (Borger)