U zocht voorbeeldzinnen met daarin "spieker"
Resultaten 41 - 57 van 57
- spieker I: Hij is zo hard as een spieker
- spieker I: Hij kan nog niet hebben dat ze hum met een spieker onder de nagel steken
- spieker I: Hij hef een plank veur de kop; ij kunt er hum wal een spieker veur de kop rechthouwen (Sleen)
- spieker I: Hie sleug de spieker op de kop
- spieker I: Die wet veur elke spieker een gat
- spieker II: Die oolde spieker bij heur op de hof wörde restaureerd (Padhuis)
- spieker II: Ik stun met mien wicht oet Schoonebeek te vrijen in een spieker (Emmen)
- spieker II: De kookpot en de trogge en de bakoven stunden in de spieker (Schoonebeek)
- splettern: Dat holt splettert aj der een spieker inhouwt (Sleen)
- tengel I: Ik spieker der wel een tengel aover (Kerkenveld)
- tetanus: Aj in een roestige spieker trapt, kuj tetanus kriegen (Balloo)
- tiddeltop: Een tiddeltop is een haalf klossie met een dikke spieker der in (Eext)
- timmern: Dan moj der mar een spieker bij in tummern (Broekhuizen)
- umbugen: Woj die spieker even umbugen? (Grolloo)
- vast: Hij is zo vaast as een spieker
- vastzitten: Wat zit die spieker vast (Klazienaveen)
- waslap: De waslap hung stief an de spieker, zo hard har het vrèuren (Beilen)