U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vis"
Resultaten 41 - 60 van 66
- schaoren I: De vis schaort (Roderwolde)
- schele: Een schele was een soort vis, die liekt op een stiekelpork. De kop zit er wat schief op (Sleen)
- schepnet: Dat was zo'n kanjer van een vis, ie mussen der hum met een schepnet uuthalen (Fluitenberg)
- snien: Vis wordt meestal in moten sneden (Anderen)
- snobbeln: De reiger snobbelt een dikke vis uut de sloot (Fluitenberg)
- snoer: Ik har zo'n dikke vis an de hengel en toen knabde het snoer en toen har ik weer niks (Drouwen)
- spraanseln: De vis spraanselde an de hake (Nieuw Amsterdam)
- tong: Tong is een lekkere vis (Emmen)
- troebel: Water troebel maken, det de vis hen baoven kwam (Ruinerwold)
- venkel: lust ik graog bie vis (Roswinkel)
- vin II: Snie de vinnen eerst mor van de vis of (Balloo)
- vis: Zit er wat vis in het deip? (Roderwolde)
- vis: Hij har een mooi hussie vis bie mekaor (Emmer Erfscheidenveen)
- vis: Hij is zo gezond as een vis (Anderen)
- vis: Hij prat een vis uut het waeter
- vis: *IJ moet niet eerder roepen van vis, veurdaj ze in de pan hebt
- vis: Je kunt een vis zolange targen dat hij uut het water springt
- vis: Ies en vis muj gebruken as het er is (Broekhuizen)
- vis: Een kweke kuj niet begraven en een vis kuj niet verzoepen
- vis: Waor zit de meeste vis?