U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wicht"
Resultaten 41 - 60 van 376
- bloem: Wat een bloem van een wicht is dat (Sleen)
- bloot I: Die lui hebt dat wicht er bloot oetstuurd (Anderen)
- boers II: Dat wicht is altied boers antrukken
- bons: Hij wol dat wicht wal, man zij hef hum de bons geven (Barger Oosterveld)
- bösseln: Dat wicht bösselt altied tegen
- buurman: *Koop je buurmans pèerd en trouw je buurmans wicht, dan woj niet bedreugen (Emmen)
- buusgat: Dat wicht har een kind, dat heur oet het buusgat rold was
- cito: Mien wicht, do mos cito even naor de winkel en halen mij wat gest (Sleen)
- dagspienster: Een dagspienster is een wicht, dat in febr. een dag oet gasten giet (Weerdinge)
- dalboer: Dat wicht hef geld, dat is ien van een dalboer (Sleen)
- deern: wicht
- deze I: Wat een malle deze van een wicht (Barger Oosterveld)
- dienst: Het wicht mus vro op de dienst
- dood II: Hij löp zuk dood achter dat wicht an
- doodloeren: Hie hef zuk doodloerd op dat wicht, mor kreeg hum niet (Schoonebeek)
- drèeien: Dat wicht lop te draaien van wiezigheid (Norg)
- drel I: Wat een drel van een wicht is dat (Stieltjeskanaal)
- drippelkont: Dat wicht, dat was een echte drippelkont
- duzerig: Wat een duzerig wicht is dat toch (Padhuis)
- edder: Wat een adder van een wicht (Padhuis)