U zocht voorbeeldzinnen met daarin "winkel"
Resultaten 41 - 60 van 66
- roofgoed: Dat is net roofgoed, het vlög de winkel uut (Hollandscheveld)
- schap: Een schap is een plank in de kast en in de winkel waren ok schappen (Hijken)
- schellen II: Je mussen vrouger haard schellen om de winkelier te vertellen, daj in de winkel waren (Roden)
- sierp: Haal mij even een pottien slirp van de winkel (Oosterhesselen)
- Sinkel: een winkel van Sinkel
- Sinkel: *In de winkel van Sinkel is van alles te koop/Hoeden en petten en damescorsetten/Een plee um te poep (Ruinen)
- slutingstied: Doe most nog even veur sloetingstied naor de winkel (Roswinkel)
- smèerwinkel: Een smeerwinkel was een winkel, waor allerlei zalve verkocht worde (Pesse)
- spunder: Een uier is een gier en as het in de winkel te koop is, is het een speunder (Hollandscheveld)
- stroepkan: Ie mut evenpies naor de winkel, want de stroepkan is leeg (Geesbrug)
- teveuren: Dan moej van te veuren nog even bij de winkel angaon (Beilen)
- tingeln: De bel van de winkel tingelt, gao ies kieken (Sleen)
- toeloop: Een bulte toeloop in de neie winkel vandage (Hoogeveen)
- umdrauweln: Loop gauw even naor de winkel en aal neit omdrauweln (Vries)
- undermeer: Daor komp een winkel, waor ondermèer pannen en theegood te koop is (Wapse)
- volk: In die winkel ziej haoste nooit gien volk
- volop: volop wark an de winkel (Koekange)
- wark: Der is wark an de winkel (Kloosterveen)
- wegmoffeln: Hie hef dat in die winkel wegmoffeld (Sleen)
- winkel I: IJ zult wel hongern moouten vandaog; alles is op en de winkel is dicht (Eext)