U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zoer"
Resultaten 41 - 60 van 61
- pachter: Hij kik zo zoer as een paachter (Roderwolde)
- proel: Dat wicht kik aaid zoer, wat een proel (Schoonebeek)
- proem: De proemen waren zoer
- rebarber: Rabarber is zoer en dat lust mij niet (Mantinge)
- robiet: Robieten wuurden kokt met siepels, suker en zoer (Padhuis)
- russelvet: As de koe vrangde: warm russelvet, zoer modder, itk etc. an de uier (Sleen)
- schieten I: De brei was zoer, het scheut bie mekaar (Barger Oosterveld)
- schoonmoe(der): En zo kwaamp het dat Gait Zoer alle dagen zien schoonmoe aover de vloere had
- stiekelbere: Ik mag gien stiekelberen, dei vin ik te zoer (Barger Compascuum)
- wat II: De malk is al wat zoer worden
- wiendroeve: De wiendroeven wassen arg zoer (Wapserveen)
- zoer I: Hij het last van het zoer
- zoer I: Wie hebt siepels in het zoer
- zoer II: Merellen an de boom bint aordig zoer (Anderen)
- zoer II: De brij is zoer; geef die maar an de varkens (Ruinerwold)
- zoer II: Het is zo zoer as krose, ...as een kroos (Sleen)
- zoer II: Het zal je zoer opbreken
- zoer II: Ik heb het er zoer mit (Meppel)
- zoer II: Het gunk hum zoer of, maor hij hef er ofstaand van edaone (Hoogeveen)
- zoer II: Hij hef een zoer leven (Grolloo)