U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boer"
Resultaten 61 - 80 van 343
- boer I: Elk zien meug, zee de boer en at brei met de heuivörk (Zwinderen)
- boer I: Van boer naor bur
- boer I: ger giet as 'n örgel/Van burger naor boer giet zoer (Padhuis)
- boer II: Hij zat bie de kachel en hij leut toch een boer! (Barger Oosterveld)
- boerdienen: Hij het vrouger boerdeind, mor nou is e zölf boer (Roderwolde)
- boerknecht: As de boer niet mèer leefde, dan haj een boerknecht (Sleen)
- boerschup: boer I
- botter I: Van die boer gien botter
- brandemmer: Iedere boer mus vrogger een brandemmer hebben (Sleen)
- brandkast: Vrogger har de boer het geld in de braandkaste, nou miest op de baank (Ruinerwold)
- brandkast: Hij is boer, hij is kastelein en hij hef een braandkaste, daor e ook nog een aordige griepstuver mit (Ruinen)
- brik I: De boer spande het pèerd veur de brikke en gonk er mit hen Möppelt (Ruinen)
- bulk: Hij hef verkering mit de dochter van een bulk rieke boer (Havelte)
- burger: As boer maank die burgers te zitten, dat valt je niet met (Sleen)
- dagloner: Hij was dagloner bij de boer (Hoogeveen)
- dat II: Die boer, daor ze bijwoonden en dat een goeie kerel was ... (Sleen)
- deurklatern: Dat neigien zal wel gauw de boer deurklatern (Uffelte)
- dienen I: Hij hef tien jaor bij de boer ediend
- dienstvolk: Die boer, die holdt er hielwat dienstvolk op nao (Zweelo)
- dik II: Dat is een dikke boer (Weiteveen)