U zocht voorbeeldzinnen met daarin "borrel"
Resultaten 61 - 80 van 135
- knieftig: Hij kan toch zo knieftig een borrel drinken
- kop: Die borrel zit een kop op
- koppig: Dat was een koppige borrel (Valthe)
- kraombedde: Bij een kraombedde kregen ze ook wel een borrel uut hetzelfde glaasie zonder voete (Hoogeveen)
- lamlendig: Hij is an de borrel wes, noe vuilt e zuk echt lamlendig (Barger Oosterveld)
- langhals: Wat een laankhals, hij hef het miest an een borrel
- leeg II: De koffiepot is lèeg en nou kriew een borrel (Ruinerwold)
- lel: Dat is een lel van een borrel (Hoogeveen)
- liefhebber: Hij is een leefhebber van de borrel (Wapse)
- loederig: Hie hef een beste borrel op, hie kek slim loederig oet (Eext)
- loenen II: op een borrel (Norg)
- looien: Jopk is der slim op looid dat e een borrel van een aander kreg (Eext)
- loop: In de loop vort drunken wij een borrel (Sleen)
- lotje: Van lotje getikt is ok: een borrel kriegen bij gezaomelijk waark (Zeyen)
- meiboom: As de meiboom op het huus zit, dan kreeg ie een borrel (Dwingelo)
- metdrinken: Woj gien borrel metdrinken? (Weerdinge)
- miske'rig: Hij is niet miskerig van een borrel (Zuidwolde)
- nak I: Hie sluug de borrel zo in de nak
- nee II: Woj nog een borrel? Neu... ach..., tou mor dan, nog eein (Eext)
- neugerij: De wasschupsneuger kreeg een borrel veur zien neugerij (Eext)