U zocht voorbeeldzinnen met daarin "dak"
Resultaten 61 - 80 van 107
- nok I: De schörstienveger luup maor zo over de nok van het dak (Borger)
- oetkuppen: Dit dak hef een oetgekupte raand bij de windveren (Eext)
- ofdak: Een ofdak is een ruumte mit een overstekend dak (Wapse)
- ofhangen: Dat dak begunt slim of te hangen (Diever)
- ofhellen: Dat dak helt slim of (Anloo)
- ofkommen: Woj wel even van dat dak ofkommen? (Klazienaveen)
- opkloppen: Het overstek van het dak begunt wat uut te zakken, dat moew even opkloppen (Nijeveen)
- overbinden: Het geklapte stro wordt gebruukt veur het dekken of overbinden van het dak
- overstek: Dat dak zit gien overstek genog an; de muur is niet drupvrij (Anloo)
- palm II: Der stun een palm op het dak en dan kreej een borrel
- pan: Hij preut de pannen van het dak
- pannendak: Veur hebbe wij een pannendak en aachter een rieten dak (Dwingelo)
- pannenschieter: Mit het dak opleggen was ik altied pannescheiter (Roswinkel)
- pappedak: Wij hebben pappedak op het dak zitten (Klazienaveen)
- rabbeln: Heur ies wat een wiend, de pannen rabbelt op het dak (Hoogeveen)
- reiten: Een rieten dak is wel mooi, mar het is zo duur in het onderhold (Ruinerwold)
- riegeln I: De haogel riegelde van het dak of (Emmer Erfscheidenveen)
- roest II: Het is toch zo'n roest, nou zat ie baoven op het dak
- roffeln: De haogel roffelt op het dak van het schuurtie (Eext)
- scheerlat: Aan de oplangen van het dak wordt schuun een scheerladde deurhouwd (Emmer Compascuum)