U zocht voorbeeldzinnen met daarin "deel"
Resultaten 61 - 80 van 104
- neer: deel
- oetkeren: Ze hebt hum zien deel oetkeerd (Balloo)
- oetzetten: As het neudig is, kan je deel nog wat oetzet worden
- ophaal: is het lange deel van de deurklink (Zeyen)
- opkunnen: Hij kun nich op of deel (Barger Oosterveld)
- ossenbloed: Osseblooud wordt bruukt um een leeimen deel haard te maoken (Eext)
- paartietoeren: pardietoeren he'k het toch zo in de rug; dan kan ik niet op of deel (Borger)
- pèerdegerei: Leg dat pèerdegerei even op de deel en leg het haargerei der ok mar bij (Oosterhesselen)
- pèerdetuug: Het pèerdetuug hung op de deel an een spieker (Zweelo)
- ploffen: Hij plofte deel in de stoul (Roderwolde)
- ragebol: Spinkoppen wegjagen deej in het keukenèende meer met de ragebol en op de deel met een riezebessem (Sleen)
- raozen: Hie raosde as een gek over de deel (Sleen)
- recht II: Dou mai mor recht op en deel
- recht II: Hie hef het leeifst een recht op en deel in het glassie (Balloo)
- riesbessem: Wij veegden de deel an mit een riezenbessem (Nieuw Amsterdam)
- rook I: De rook slag deel, der komp regen (Eelde)
- schierigheid: Ik heb op de deel wat schierigheid maakt
- schoeflaamp: Een schoeflaamp kuj op en deel schoeven (Mantinge)
- slei I: Vrouger muzzen ze de laimen deel anstampen met de slaai (Eexterveen)
- slopgat: De balkenledder stun middel op de deel bij het slopgat (Erica)