U zocht voorbeeldzinnen met daarin "erpel"
Resultaten 61 - 80 van 130
- ongeregeld: Die erpel staot bar ongeregeld (Sleen)
- opbrengst: De opbrengst van die erpel is oes tegenvallen (Westerbork)
- opdoen: Wij mut zo eten, ik zal de erpel vast opdoen (Coevorden)
- opzakken: Zie waren an het erpel opzakken (Sleen)
- over I: Ik heb nog wat erpel over veur mörgen (Borger)
- overhangen: IJ moet die erpel nog overhangen, aans hej ze tegen de middag niet gaar (Sleen)
- overhebben: Ik heb de erpel over (Sleen)
- paand: Wij hadden twie ledder erpel in een paandtien (Oosterhesselen)
- padschoffel: Vrogger wuurden de erpel met een padschoffel schoonholden (Stieltjeskanaal)
- pak II: Zo'n plastic zak met erpel, daor kuj gien pak an kriegen (Sleen)
- papperig I: Die erpel bint zo meelderig; aj niet oppast met kokken, wordt ze papperig (Schoonebeek)
- pol: Wat een dikke pol erpel
- pootschoet: Achter de ploeg hadden ze eerder een poter lopen met een pootschoet vol erpel (Borger)
- pop: Het bint gien mooie erpel, het bint almaol poppen (Eext)
- prikken: Die man kwam hier vrogger te erpel prikken
- prut: Ik heb die erpel kookt, mor het is ien prut worden (Sleen)
- puree: Die erpel moej beter stampen, aans bint ze niet lekker veur puree (Emmen)
- raozend: Die erpel
- recht II: De rechte tied van erpel poten is eigenlijk veurbij (Stieltjeskanaal)
- reustern II: De erpel wordt naor grootte reusterd (Emmen)