U zocht voorbeeldzinnen met daarin "feest"
Resultaten 61 - 80 van 111
- noteren: Woj wal even noteren, dat wij dan feest hebt (Emmen)
- och: Hoe was het feest? Och, het gunk wel (Geesbrug)
- oetbundig: Wij hebt uutbundig feest vierd (Erica)
- oetdossen: De miesten hadden zuk mooi oetdost veur het feest (Buinen)
- oethangen: Zai hebben op dat feest de baist uuthangen (Emmer Compascuum)
- oetmonstern: Hij har zuk mooi uutmonsterd veur dat feest (Emmer Erfscheidenveen)
- oettappen: Ze hebt met dat feest nogal wat bier oettapt (Sleen)
- ofbreuk: De regen dee gien ofbreuk an het feest (Eext)
- oflopen: Het feest was um ien uur oflopen (Hooghalen)
- onbekwaom: Op dat feest was veul onbekwaom volk (Nieuw Dordrecht)
- onneren: Wai hebben onneerd dat wai saomen naor het feest gaon (Norg)
- op II: Bij oes op het darp is het feest (Westerbork)
- oplaoten II: Vanaovend is het feest, dan wordt er een boer oplaoten
- opluchting: Het is een opluchting dat het feest weer aachter de rug is (Norg)
- opmontern: Hij hef zuk mooi opmonterd veur dat feest (Barger Oosterveld)
- optutten: Ze hef feest, vandaor dat ze zich mooi optut hef (Nieuw Amsterdam)
- opzeggen: Hij mus bie dat feest een versien opzeggen (Barger Compascuum)
- opzet: De opzet is um mit mekaar, as het feest oflopen is, samen te gaon èten (Broekhuizen)
- pest: Dat feest, er was gien pest an (Emmen)
- poepenriegel: Wij gungen op een poepenregel achter mekaar naor het feest (Koekange)