U zocht voorbeeldzinnen met daarin "gezicht"
Resultaten 61 - 80 van 182
- gezicht I: Wij hebt het gezicht op de toren (Sleen)
- gezicht I: Ik heb hum oet het gezicht verleuren (Buinen)
- gezicht I: Jammer dat heur gezicht minder wordt, ze is aans nog zo kras (Noordscheschut)
- gezicht I: Hie hef een slecht gezicht
- gezicht I: Hie jag hum hielmaol oet het gezicht
- gezicht I: Het twiede gezicht hebben
- gezicht I: Die plaots is een gezicht lang
- gezicht I: *Een vrundelijk gezicht gef overal licht (Norg)
- gezicht II: Bij slimme rogge was het een hiel gezicht (Sleen)
- gluien: Wat gluuit mien gezicht (Padhuis)
- glundern: Hij trök een glunderend gezicht (Klazienaveen)
- gniefelig: Der zit een gniffelig gezicht op (Stieltjeskanaal)
- goor: Hij hef een gezicht as Gesemu zien gore schötteldoek (Padhuis)
- grauw III: Hie was hielmaol grauw in het gezicht (Weerdinge)
- griezelig: Het was een griezelig gezicht (Roswinkel)
- hamel II: Hie is slim haomel in het gezicht (Eext)
- handdoek: Dou mie even de handdouk, dat kan ik mie het gezicht even ofdreugen (Barger Oosterveld)
- haorsnieder: As die haorsnieder je het haor knipt, is het gien gezicht met al die hakken en takken (Odoorn)
- harig: Sommige mensken wördt van de noordenwind haarderig in het gezicht en aan de haande (Schoonebeek)
- harig: Ze was haarterig in het gezicht (Erica)