U zocht voorbeeldzinnen met daarin "heil"
Resultaten 61 - 80 van 111
- ofjakkern: Op fiets kuj een heil ende ofjakkern
- ofkie'ken: Hij dus heil wat ofkieken (Roswinkel)
- ofleggen: Wie meut nog een heil ende ofleggen
- ofpeigern: Hij is heil late ofpeigerd (Barger Oosterveld)
- onabel I: ...is aaid tegen het heil in, wet het aaid beter en hef smangs ok wal een roege mond (Oosterhesselen)
- onnut: heil wat met hom beleefd
- opstrieken: Hij hef heil wat geld opstreken (Barger Oosterveld)
- overkriegen: Dat krigs doe nooit heil over (Nieuw Schoonebeek)
- overlappen: Met dat zail kunnen ze een heil stuk met overlappen (Eelde)
- parseniel: Hij het heil wat personeil ontslaogen (Roderwolde)
- pèerdekamp: In het peerdenkampie zaten vaok heil veul grastoppen (Peize)
- piepkan: Storre Jan hef heil wat lammer optrokken mit een piepkan (Roswinkel)
- pissen: Vrouger was 'pissen' heil gewoon, noe 'plassen' de meisten (Norg)
- plezierwagen: Bai zommerdag zaag wai heil vaok plezierwaogens op pad (Roden)
- poete III: Hij hef een heil hok vol poeten (Nieuw Schoonebeek)
- repel I: Der mus nog heil wat vlas repeld worden, man de repel was kört
- richten I: Dei schure richten is een heil feest worden (Barger Compascuum)
- rook I: Hij woont een heil end oet de rook
- rugge I: Ik heb een breide rugge, der kan heil wat op
- schoeklomp: Ik kan heil goud in schouklompen lopen, beter as in gewonde klompen (Barger Compascuum)