U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 61 - 80 van 409
- ellende: Der is hiel wat ellende in de wereld (Oosterhesselen)
- fien: Ik wil dizze rogge hiel fien maald hebben, heur (Padhuis)
- fietsrenner: Der kwam mij een hiel toggel fietsrenners integen (Sleen)
- flarde: Der bleef gien flarde van hiel (Erica)
- foebeln: Ik heb de neimesiene kepot, het rotdink foebelt en prutst, gien draod blif hiel (Pesse)
- fosserij: ...een hiel fosserije van pepier um de kachel an te maken
- galperd: Een galperd is iene, die veule en hiel hard zingt (Schoonoord)
- gangenstelsel: De knienen hadden een hiel gangenstelsel maakt (Klazienaveen)
- gebaar: Branieschoppers maakt vaak hiel wat gebaar met haande en biene as ze wat vertelt (Schoonebeek)
- gebaar: Hij mèuk een hiel gebaor um niks
- gebeuren II: Der mut hiel wat gebeuren, veur hij uut zien doen komp (Ruinerwold)
- gebirs: Wat een gebirs de hiel dag deur
- geboksel: Het was wal een hiel geboksel um der deur te komen (Sleen)
- gedoe: Het was een hiel gedoe op de boeldag (Sleen)
- gedonder: Er kwam hiel wat gedonder oet weg (Schoonlo)
- gefissel: 't Zeumpien der oet halen was nog een hiel gefissel (Padhuis)
- geharrewar: Wat een hiel geharrewar op de vergadering, ik bin er niks wiezer van worden (Sleen)
- gehaspel: Aj scheuvellopen moet lèren, is het eerst een hiel gehaspel achter het stoeltien an (Nieuw Dordrecht)
- geintien: Het was as een geintien bedoeld, mor het pakte hiel aans oet (Drouwen)
- gekuzel: Dat is wal een hiel gekuzel om het gaoren weer lös te kriegen (Sleen)