U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kalf"
Resultaten 61 - 80 van 117
- kölper(d): Wat is dat een kölperd van een kèrel, hie giet tekeer as een kalf in een meshok (Emmen)
- kruus I: Het kalf bleef veur het kruus zitten
- leugen: As die bij de eerste leugen een kalf west was, was het nou een mooi melkkoe west (Klazienaveen)
- lievig: Die koe is aordig lievig, der kun wal een kalf in zitten (Sleen)
- lössen: De veearts mus er an te pas kommen um het kalf erof te lössen (Zwinderen)
- malleur: Det kalf zul wel wat melleur hebben (Pesse)
- meshok: Hie giet te keer as een kalf in een meshok (Emmen)
- metkriegen: Wij hebt dat kalf metkregen (Sleen)
- monster III: Het was een monster best kalf (Dwingelo)
- nauw II: De veerze was zo nauw dat het kalf bleef zitten
- nöchter: kalf brengt een goeie pries op (Peize)
- nöchter: ter as een pasgeboren kalf (Schoonoord)
- nöchter: Dat is nog een nuchtern kalf
- ofleden: Het kalf mus er of eleden worden (Hoogeveen)
- oflikken: Do wie der biekwamen, was de kouwe zien kalf al an het oflikken (Barger Compascuum)
- oflössen: De veearts hef het kalf er in stukken oflöst (Drouwen)
- ofscharmen: Wij moet in het zwienhok een stukkien ofscharmen veur het kalf, aans is het daor te kaold (Sleen)
- opbreker: Een opbreker van een kalf dat was een ofzetter (Peize)
- opfleuren: Van een koe of een kalf: vlak veur het doodgaon fleurde hij nog even weer op (Zuidwolde)
- opvoren: Wij hebt dat kalf opvoord (Sleen)