U zocht voorbeeldzinnen met daarin "knap"
Resultaten 61 - 80 van 84
- pal I: An een haspel zat een pallegien. As het radtien rond is, gef e een knap (Padhuis)
- raozend: Zij is raozend knap (Hoogeveen)
- schilderhoes I: Je kunt wel zien dat det het schildershuus is, het zit zo knap in de varve (De Wijk)
- siepoog: Het is een knap maagien. Jammer dat ze van die siepogen hef (Broekhuizen)
- sjaal: Doe de sjale maar goed um de hals, want het is knap kold buten (Meppel)
- slaon: Het was niet makkelijk, mor hie hef zuk er knap deurslagen
- slaon: Mien mouder wol haspeln en de knap wol nich slaon
- slaotbek: Het is wal een knap wicht. Het is allien jammer dat e een slaobek hef
- streupersweer: was wel wat roeg weer en knap wat wiend, mor echt streupersweer
- stuk I: Een stuk gaoren is tien twiesten en een twiest is twee knap, maar een stukkien is vief knap
- takelbok: De takelbok mus bij het put zetten goed vaststaon, anders was het knap gevaorlijk (Sleen)
- tegenslag: Ondanks al die tegenslag holdt hie zich knap
- tiekenwark: Hij mak een knap stukkien tiekenwark (Ruinerwold)
- traonoog: Hie had een traonoog en dat was knap lastig (Sleen)
- twiest: Een stuk gaoren is tien twiesten en een twiest is twee knap, maor een stukkien is vief knap
- twiezelbaand: knap
- umgang: Zestig umgangen van een haspel is een knap (Schoonebeek)
- umslag I: De haspel nam zestig umslaogen op en zee dan knap (Gasselte)
- varfwark: Aj wat knap varfwark wilt hebben, muj het eerst ofkrabben (Ruinerwold)
- verdig: Het is toch zo'n knap, veerdig vrommes (Hooghalen)