U zocht voorbeeldzinnen met daarin "lillijk"
Resultaten 61 - 80 van 104
- ofrillen: Het is een lillijk gevuul, as de kousen oe ofrilt (Zuidwolde)
- onthand: Hij zit lillijk onthaand, noe as zien peerd dood is (Elim)
- oor: Zij bint heur lillijk aachter de oren ewest
- oor: Hie hef zuk lillijk achter de oren krabd (Sleen)
- opbreken: Dat is hum lillijk bij de rugge
- ophangen: Zij hebt hum lillijk op ehangen
- overdroesten: Ze dachten mij te overdroesten, mar daor hadden ze heur lillijk mit vergist (Ruinerwold)
- paol: Zij hebt hum lillijk an de paol ebunden
- paol: Hij is lillijk an de paol emönnen
- pas III: Hij is lillijk te passe west
- pier I: Ze hebt hum lillijk an de piere had
- platsregen: Het is lillijk harfstweer met platsregen en flartsnei (Nieuw Amsterdam)
- pot: Dan koj lillijk op de pot
- prikken: IJ kunt je zo lillijk prikken an die rozen (Oosterhesselen)
- roet I: Zij hebt het lillijk in de roeten egooid
- scharminkel: Lillijk scharminkel, wol ie mij vertellen wat a'k doen en laoten mut? (Hollandscheveld)
- scheuk: Het knapt wat op, mar het is toch nog weinig bèter, hij is er lillijk mit an de scheuk
- schild: Wat hej door toch een onwies lillijk schild van een peerd (Uffelte)
- schoten: Bij het schoten kunj mekaor lillijk met de vurk prikken (Norg)
- schramberen: Die fietse is lillijk schrambeerd (Nijeveen)