U zocht voorbeeldzinnen met daarin "mak"
Resultaten 61 - 80 van 87
- oog: *Het oog van de boer mak het peerd vet (Fluitenberg)
- pelen: Um dat vul mak te kriegen, moej der een beetien met pelen
- peper: Pèper in de mond/Mak het harte gezond (Hollandscheveld)
- pisbosschup: Die is zo neisgierig! As die wet da'k volk hebbe, mak ze een pisbosschoppie um te kieken, wie der is (Ruinerwold)
- poerem: Wat mak die kerel aaid een poerum, hie wil echt opvallen (Eext)
- proek: Hij is um de duvel niet mak ien de pruike
- prutser(d): Een prutserd mak vaak halfgebakken wark (Weerdinge)
- roegies: Wat mak dat mèense een roeges (Hoogeveen)
- schaop I: Het peerd is zo mak as een schaop (Anloo)
- scheet: Hij mak van een scheet een dunderslag
- schuld: Belofte mak schuld (Eext)
- shagpuut: Die shagpuut is net een hoer, elk mak der gebruuk van (Eext)
- sjappie: Een sjappie is een kerel, die wat slonzig in de kleren zit en gien vertrouwelijke indrök mak (Hoogeveen)
- sliem: Sukerwater mak het sliem lös (Broekhuizen)
- tabakstouw: Dat peerd is zo mak, dat kuj aan een tabakstouw mennen
- tam: mak
- tiekenwark: Hij mak een knap stukkien tiekenwark (Ruinerwold)
- torenka: Torenka's kuj mak maken, mor alles wat blunk, steulen ze (Sleen)
- tuug: Het peerd is mak en beleerd in alle tugen (Wapserveen)
- tuug: Hij is niet mak in het tuug