U zocht voorbeeldzinnen met daarin "mal"
Resultaten 61 - 80 van 93
- ronde: Daor bin ik mal mit in de ronde kommen
- scheuren: Hij scheurde mal mit die auto weg (Klazienaveen)
- schild: Wat een mal schild
- schuld: *Schuld is een mal biest
- schuld: Schuld is een mal ding, gienien wil het dregen (Padhuis)
- slag II: Ha, wat is dat een mal slag
- slippen I: Met de auto of de fiets kuj mal slippen (Oosterhesselen)
- slörpen: IJ moet niet zo slurpen met koffie drinken, dat heurt zo mal (Borger)
- snoeven: Het peerd mus der mal tegen snoeven mit de ploug deur de leim (Barger Compascuum)
- strinte: Wat een malle strinte is dat, wat een mal wief (Barger Compascuum)
- terechtkommen: Hij is mal terechtkommen (Drouwen)
- tieren III: Zich mal tieren
- tiggeln: Hij tiggelde der mal op (Barger Compascuum)
- toekieken: Wat kiek ie wèer mal toe, ie gaot vul te laat hen berre (Hijken)
- trensbit: Aj wat een mal pèerd hebt, dan kuj beter een trensbit dan een stang gebruken (Beilen)
- tuffen: Hij tufkert er mal over
- tunen II: A'k hum niet op tied een sein geven har, was e der mal intuind (Nieuw Amsterdam)
- tuug: Dat malle duisken haf weer zuk mal tuug an
- umweg II: Het hef der daor mal umweg gaon, lèest met die störm (Sleen)
- vel: Die kinder hebt het mal vel an