U zocht voorbeeldzinnen met daarin "nust"
Resultaten 61 - 80 van 87
- nust: Hij hef met die arfenis een dik nust kregen (Emmen)
- nust: Er zit een nust kweek in de eerpels (Roderwolde)
- nust: Bie dei boerderij was een dik nust land bie (Roswinkel)
- nust: Wij hadden wat nust had
- nust: Het is mor een nust van een kèreltien (Sleen)
- nust: nust under het gat (Vries)
- nust: De zunne kröp in het nust, in het westen, morgen komp er regen
- nust: een nust schaolen (Gieten)
- nustei: Het nustei is nog in hoes, de rest is het nust oet (Padhuis)
- pepiermaeker: Het nust hebt pepiermaekers in laogies en het is net pepier (Dwingelo)
- Sint-Pieter: *Sint-Peter mut de luibert zien nust bezitten
- slenterig: Hij is wat slenterig, hij kan het nust niet vienden lusteloos (Dwingelo)
- spienster: *Een spienster much niet ongekust in het nust (Zwiggelte)
- sprikkendrager: Een sprikkendrager is een grote bosmier, die mit behulp van takken een groot nust bouwt (De Wijk)
- strampel: Ziej het nust niet? Het zit daor in de straampel, een endtien baoven oen heufd (Koekange)
- verhongern: De klokke neem ik ieder aovend van het nust, aans lat hij zich verhongern (Fluitenberg)
- verlaoten II: De eend hef het nust verlaoten (Mantinge)
- verlegen: Een verlegen nust met eier (Zwinderen)
- voel II: Zij hef het nust voel
- vreedzaom: Kat en hond ligt vreedzaom naost mekaor in het nust (Eext)