U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rad"
Resultaten 61 - 80 van 105
- rad I: Een rad um de zun geit deur dik en dun/Een rad om de maon zal wel gaon! (Zeyen)
- rad I: Het rad, wat het hardste piept, wordt het eerst smeerd
- rad II: Hie prat zo rad, ij kunt hum haost niet volgen (Sleen)
- rad II: Wat is die rad met de bek (Klazienaveen)
- rad II: Hij was er rad bai (Roderwolde)
- rad II: Hij is zo rad as water (Barger Oosterveld)
- radploeg: Een radploeg is een holten ploeg met een groot en een klein rad. Het grote rad luup deur de voor en (Stieltjeskanaal)
- radploeg: Een radploeg hef ien rad en een stelploeg twei raan (Broekhuizen)
- radploeg: is een holten ploeg met ien rad (Mantinge)
- radtien: rad
- rèren: Het rad rèert um eulie
- rèren: Moej dat linker rad is heuren reren. Het is net of het rop: Boer is zuuuunig (Eext)
- ritvliege: Hij is zo rad as een ritvleig om muddewinter
- rokken I: Het rad begunt te rokken, hie möt vanneis bunden worden (Sleen)
- rond I: Dat rad is niet rond (Dwingelo)
- schraansen: Het rad schraanst (Grolloo)
- siezeln: Hij draaide zo haard aan dat rad, dat e in het ronde siezelde (Emmer Erfscheidenveen)
- spaoken: Het rad van de waogen spaokt (Roderwolde)
- speuling: Die rad moet wij even opbossen, daor zit speuling in (Drouwen)
- spie: Een spie, ...luns zat deur de as van de waogen um te zörgen dat het rad er niet oetlopen kun (Roderwolde)