U zocht voorbeeldzinnen met daarin "slag"
Resultaten 61 - 80 van 171
- overtroeven: Ik dacht dat ik de slag kriegen zul, mar toen overtroefde hij mie nog (Barger Oosterveld)
- pofslag: De leste slag bai het dörsen met een stuk of wat vlegels was de pofslag (Roderwolde)
- pörrel: Hai het een slag met de pörrel had
- puil: Die kun wal een slag met de puil had hebben
- raak: Ik heb hom een slag geven en dat was goud raok (Roden)
- remme I: slag
- reutern: As de olde startklokke slat, vlak veur de slag dan reutert hij even (Zuidwolde)
- richelpaol: Jopk slag de richelpaolen met de holtslag de grond in (Eext)
- rooi II: der zit gien slag of rooi an
- rooi II: Dat vrommes, daor zit gien slag of rooi an (Geesbrug)
- rooi II: Ze hef een jurk, der zit gien slag of rooi an (Meppel)
- rook I: De rook slag deel, der komp regen (Eelde)
- schoonder(-): Het was een schoonder slag van een jongkerel
- sjansen: Sommige mannen hebt er goed slag van um mit andere vrouwlu te sjansen (Buinen)
- slag I: Der zat ok nog een slag ien de buie
- slag I: Slag op slag was het weer mis
- slag I: Zie moe gaf hum een slag um de oren (Hoogeveen)
- slag I: De grote slag was vèur de boer en de kleine slag veur oezölf (Dwingelo)
- slag I: Hij hef mit het scheuveln een flinke slag (Barger Compascuum)
- slag I: Die hef een slag mit de meelpute had (Klazienaveen)