U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vallen"
Resultaten 61 - 80 van 139
- kölper(d): perd dan beter lös, dan waj der ok niet over vallen (Klazienaveen)
- kommen: Hie wol dat nog even pakken en doe is en lillijk te vallen kommen
- kruusbeeld: Het kruusbeeld was van de wand vallen (Barger Oosterveld)
- kwesten: De appels kwestten, ...bint kwestend vallen
- kwestend: vallen
- kwestend: Die appels bint kwestend vallen (Sleen)
- kwestend: kwessen vallen (Padhuis)
- kwik: Aj een golden ring in kwik laote vallen, löst hij op (Broekhuizen)
- ledder: Hij is van de ledder of vallen
- lei II: Hie sputterde aal tegen, mor is laoter toch in de laai zied vallen
- maand: Hie is deur de maand vallen (Sleen)
- merakel I: veur merakel vallen, liggen
- merakel I: Die kan wel veur merakel vallen van een dooie pier (Havelte)
- metsleuren: Hij kwam te vallen en weur deur de auto mitsleurd (Nieuw Schoonebeek)
- missaal: De misbedeinder har het missaal vallen laoten
- nak I: Hie is op dubbele nak van de fiets vallen
- narf I: Die was zo kommen te vallen, die had het narf van de elleboog schaafd (Geesbrug)
- nuling: Het kwam mij wal een beetien nuling op de hoed vallen (Emmen)
- nummerplaat: De nummerplaat is hum van de auto vallen (Weiteveen)
- ofvallen: Naolaotenschappen vallen vaok of (Roderwolde)