U zocht voorbeeldzinnen met daarin "verkopen"
Resultaten 61 - 80 van 93
- pettenkèrel: Hier kwam vrogger altied een man met petten um te verkopen; de pettenkerel (Oosterhesselen)
- piek I: Der zit een piek in de verkopen van sukker, nou het zo gooudkoop is (Eext)
- pik III: Hij zat ien het café pik te verkopen
- plassen II: De boswachter plaste de bomen, die hij verkopen wol (Wapse)
- pond: Opstrieken döt boter verkopen, mor de ponden brengt het geld an (Sleen)
- proot: Der is praot van dat e het hoes verkopen zal (Roderwolde)
- prootiesmaker: Een praotiemaoker kan goud praoties verkopen (Eelde)
- ritsen: Hij kun het niet mèer ritsen, hij mus het zaakien verkopen (Sleen)
- ronseler: Een ronseler kan een slecht peerd kopen en veur gooud weer verkopen en hie wet dan van niks (Eext)
- scha I: Die hebt ze met scha mutten verkopen (Geesbrug)
- sjókkien: Aj niet weggaot, za'k je een schup verkopen, daj drei week op een sjokkien loopt (Sleen)
- stomp I: Za'k je een stomp verkopen? (Nieuw Amsterdam)
- tater II: Ik zal je ies een tater verkopen! (Odoorn)
- teunlijk: Dat was een teunlijke stal um wat te verkopen
- teut II: Za'k je een teut verkopen? (Havelte)
- triezel: Za'k je een triezel verkopen, ondeugd? (Zwinderen)
- verkakken: Verkakken is veur een appel en een ei verkopen (Gieten)
- verkopen: Ik heb nogal wat vee in de weide, mor tingen de haarst gao ik de pinken almaol verkopen (Hijken)
- verkopen: Die kunt ze wel verkopen, waor hij bijstiet
- verkopen: Opdoen dut verkopen