U zocht voorbeeldzinnen met daarin "duur"
Resultaten 81 - 100 van 109
- soep: Aj een auto in de soep riedt en ij bint niet verzekerd, is het een duur gevallegie (Borger)
- spul I: Het was wal duur, mar het was ok goud spul (Barger Oosterveld)
- staon: Daor duur ik niet vast op staon
- staon: Ik duur hum wal staon
- streektaol: Raoken wie op de duur oos streektaol kwiet? (Tweede Exloërmond)
- tarten: Dan duur ik je tarten daj der een woord van verstaot van die Friese kooplu (Sleen)
- timmerderij: Dat zal hum wal duur kommen, die timmerderij (Oosterhesselen)
- toehappen: Hap maor tou, ik vin het neit te duur (Vries)
- tuchtschoel: Ik deinke dat hij op de duur op de tuchtschoele terechte komp (Meppel)
- tuntel: Op dei tentel duur ik nich bovenop (Barger Oosterveld)
- twie: Hij zee, wat wordt de borrel duur, kast er twai kan melk veur kopen (Eexterveen)
- verganges: Keuper is duur; verganges he'k er nog een beste pries veur emaakt (Elim)
- vergruien: Dat zal op de duur wel vergruien (Nijeveen)
- verholding: In verholding was het niet zo duur (Zuidwolde)
- vernieling: Die vernieling komp je duur te staon (Emmen)
- verslokken: Op de duur verslokt men er in, in zo'n rommel
- verwedden: Ik duur der wat onder te verwedden dat dat peerd wint (Roswinkel)
- veurvördel: Een veurvördel is niet zo duur as een achtervördel (Schoonebeek)
- vinger: Daor duur ik mien beide vingers neet veur opsteken
- vinnigheid: Die vinnigheid giet er op den duur wal of (Sleen)