U zocht voorbeeldzinnen met daarin "erpel"
Resultaten 81 - 100 van 130
- riegen I: ...de erpel al riegeln (Mantinge)
- rim: Wij gooit de erpel op de rim
- roest I: erpel (Sleen)
- roezeln: Roezel die erpel even deur mekaar en haal de diksten der oet (Sleen)
- rossen: Wij rost de erpel over de taofel, dat de kienen der ofgaot (Sleen)
- rossen: Der zit nog veul roet in de erpel, ik zal ze nog even rossen met de ege (Emmen)
- röttigheid: Der zit röttigheid in de erpel (Sleen)
- schel I: De schel van de erpel geeft wij an de zwienen (Oosterhesselen)
- schelkörfien: erpel
- schelkörfien: Haal mij even het scheldersbakkien, ...erpelscheldersbakkien, ...schelkörfien op, ik wil erpel sche (Sleen)
- schellen I: Die erpel schelt niet mooi, ze bint zo roestig (Zwiggelte)
- schoefeln: Hie is goed en wal hen erpel schoeveln gaon
- schol III: De erpel waren schollegies pot
- schrappen: Aj neie erpel eet, kuj ze best schrappen
- schrosselig: De grond is wat schrosselig, ...schrusselig, wij kunt nog gien erpel poten (Sleen)
- schudden: Vlidden jaor schudden de erpel goed en dit jaor hef de rogge best schud (Sleen)
- schudden: De erpel schudt goed
- slecht: Het is van het jaor slecht met de erpel (Sleen)
- soppen: Aj het bord goed schoon hebben wilt, dan sop ij de erpel der even in (Sleen)
- stam: Een slechte stam erpel was miestal een paar dikken met almaol kleinties der an vastgruid (Emmen)