U zocht voorbeeldzinnen met daarin "fiets"
Resultaten 81 - 100 van 132
- pedaal: Een piano hef pedalen en een fiets hef trappers (Sleen)
- pof II: Ik heurde een pof en even laoter zag ik dat de baand van de fiets kepot was (Eext)
- rabbelkast: Die fiets dat is een aolde rabbelkast, ...rammelkast, ...rappelkast (Sleen)
- rammelkast: Ik heb een aolde rammelkaast van een fiets (Norg)
- rappelkast: fiets (Westerbork)
- rateln: De jongen hadden waskniepers in de rare van de fiets daon en met mekaar kwamen ze der anrateln (Padhuis)
- rekker: Doe het pakkien mor even under de rekker op de fiets (Stieltjeskanaal)
- rippereren: Ik zal mien fiets even repereren (Roden)
- roest I: Ik heb een fiets kocht, maor het was één bonk roest (Westerbork)
- ruil: Ik heb een goeie ruil daon met die fiets (Oosterhesselen)
- sabel: Vrogger had de plietsie een sabel an de fiets hangen (Padhuis)
- scheutig: As opa non maor een beetie scheutig is met de centen, kan ik mij een neie fiets kopen (Drouwen)
- schoelker: Der riedt nog altied een bult schoelkers op de fiets hen de schoel (Padhuis)
- schrikken: As e heurt dat zien fiets vort is, zal e wel schrikken (Eext)
- sieraod: Hie har dat veur sieraod an de fiets daon
- sjouwen I: Ik heb er gien zin an om dat heile ende te sjouwen, ik gao op fiets (Roderwolde)
- slaon: Hie sluut zo met de fiets
- slippen I: Met de auto of de fiets kuj mal slippen (Oosterhesselen)
- sneu: Hij is sneu van zien neie fiets ofkommen (Westerbork)
- snittern: Wat komp Jop door weer ansnittern op de aol fiets (Eexterveen)