U zocht voorbeeldzinnen met daarin "groot"
Resultaten 81 - 100 van 281
- groot: Zie hebt de kinder al groot (Gieten)
- groot: Oeze dochter is ok groot
- groot: Bij J.'s volk hebt ze de aoldste dochter ook groot, en zij hef nog maor een paor maond verkering
- groot: Zij bint arg groot mit menare (Hoogeveen)
- groot: Het is groot wark
- groot: Die man is groot met de buurvrouw
- groot: Hij is groot boer, die kan het wal doon (Hijken)
- groot: Zij menen dat ze, nou ze groot binnen, dat ze bij wat aj numen, de grote lui heuren (Meppel)
- groot: Die lu veult zich nogal groot (Diever)
- groot: Tegen dat volk, daor keken ze altied nogal groot tegen op
- groot: As de melk ekarnd was totdat de melk begunde te schiften, dan was de karn groot of de melk groot. Da (Wapserveen)
- groot: De botter was vandaege vlot groot (Wapse)
- groot: De kaarn is groot, de botter dref der boven (Eext)
- groot: Wat was ik groot, toen ik dat kreeg (Buinen)
- grunigheid: Wat een groot eigenwies wicht is dat, zij drèeit van grunigheid (Coevorden)
- hak: Hakke-bakke-stooltie/Bennie geeit naor schooltie/ Hakke-bakke-brood/Waas oos kleine Ben mor groot
- halfof: Porsie is mij te groot, doe mor halfof (Gasselte)
- halfoordsglas: Een halfoordsglas was een groot braandewienglas en een klein bierglas (Zuidwolde)
- hals: Hie hef een groot gat in de hals
- hals: De haals is te groot worden