U zocht voorbeeldzinnen met daarin "haar"
Resultaten 81 - 100 van 334
- geknetter: Daor hej die jong ok wèer met zien geknetter. Ik wol dat e die malle motor nooit kregen haar (Hijken)
- geleerd: Hij zaag er goud geleerd oet; hij haar de stront an de klompen (Roderwolde)
- geleuf: Hij haar hom dik in het geleuf
- geluksspinnegien: Ik haar lest ain klain geluksspinnegie in het haor (Valthermond)
- genugen I: Hij haar zien genougen wel
- gerak: Ik haar veur de vesite alle gerak in hoes (Norg)
- geut: Hij haar de geut goud liggen
- gevolg: Het haar tot die gevolgen dat ik mij veul beter vuil (Norg)
- gewos: Mien oompie haar ain hail maal gewas op de rugge (Valthermond)
- gezelschap: Ik bin niet naor Ronermaark west, ik haar ok gien gezelschop (Roden)
- git I: Ze haar zwaarte gitten om (Roderwolde)
- glaanzen: Ze haar mooi glaanzend haor (Roderwolde)
- glas: Ik haar ein stuk glas in de fietseband (Barger Oosterveld)
- glazen: Hij haar een glaozen knikker (Roderwolde)
- glieve: Ik haar een gliefie in de doem (Norg)
- glunder II: Hij keek zo glunder oet, hij haar vaast een borrel had (Roderwolde)
- goed I: Hij haar zien zundagse goud an (Roderwolde)
- grootknecht: Een boer met tien keuien haar vrouger een grootknecht, een klainknecht en een maid (Peize)
- haand: Hij haar het volk op zien haand (Dwingelo)
- haand: Hij haar alles bai de haand (Roderwolde)