U zocht voorbeeldzinnen met daarin "heil"
Resultaten 81 - 100 van 111
- schoemer(d): Die schoemerd het al heil wat wichter had (Roderwolde)
- schrokkerig: Dei hond vret zo schrokkerig, het liekt wal of hij alles zo heil deurslok (Barger Compascuum)
- slaon: Een gieteling zit in het veurjaor en veurzommer 's aovends in de boomtoppen en slag heil mooi (Barger Compascuum)
- slecht: Dei vrouw is heil slecht, dat wordt nich weer (Barger Oosterveld)
- sleuten I: Hij sleut heil wat koffie daags (Barger Oosterveld)
- sloothouw: Een sloothouwer was een schuppe, dei heil plat an de steel stund um de bolle van de törfputte te go (Barger Compascuum)
- spattern: Vörmknopen wolden heil best spattern, mor houdjeknopen nog beter (Emmer Erfscheidenveen)
- spektakel: Ze maoken van dat feest een heil spektaokel
- staondeweg: Zo staondeweg kreeg e nog heil wat to zein (Barger Oosterveld)
- trap I: Ie mussen heil wat trappen op bie dei karke (Barger Compascuum)
- troep: Ze waren mit een heil troep (Barger Compascuum)
- troes: Er stun een heil troesie bai 'n kander (Roderwolde)
- tuschentieds: Tuskentieds kwam hij op heil andere gedachten (Barger Compascuum)
- twielingbruur: Hij was een heil andere kerel as zien tweilingbruier (Barger Oosterveld)
- umwruten: Zwienen hebt het heil kaampie op de kop zet, alles omvröt (Vries)
- umzwèeien: Hij is umzwaaid; hij vertelt nou een heil ander verhaal (Barger Oosterveld)
- veenput: Hij hef het nich makkelijk had; hij hef heil zien leven in de veenputte staon en een hok vol kinder
- vergieten: Wie hebt heil wat zweit vergoten (Barger Oosterveld)
- verspeulen: Hij hef mit blikgooien heil wat centen verspeuld (Barger Compascuum)
- vervelen: Regen verveelt heil gauw (Norg)