U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hond"
Resultaten 81 - 100 van 478
- galperd: Wat een galperd van een hond (Een)
- gegalp: Dat gegalp van die hond hangt mij de keel oet (Drouwen)
- gehèurzaam: Die hond is zo slecht gehoorzaam (Klazienaveen)
- gehis: Willem maakt met zien gehis oeze hond hielemaol overstuur (Zweelo)
- gek II: De veearts hef die gekke hond van heur moeten ofmaken (Padhuis)
- geld: Zien hond blaft nog van geld, geld, geld
- geld: Geld: elk is der gek op, mor der is gien hond die het vreten wil (Roderwolde)
- gellen: De hond gelt aj hum op bien trapt (Sleen)
- geluk: Gelok neijaor, pak de katte bij het haor/Trek de hond an de starte/Kriej een witte en een zwarte (Hoogeveen)
- gemien: as een hond (Roswinkel)
- genaodebrood: Het aold pèerd, ...de hond, ...de knecht
- gespikkeld: Die gespikkelde hond vien ik niet mooi (Elim)
- gevulig: Die hond is geweldig gevulig veur klappen
- gezeggelijk: Oos hond is slim gezeggelijk (Rolde)
- gieren I: Het kind begunde haard te gieren, doou die groot hond zo dichtbij kwam (Eext)
- gierig: as een hond (Dalen)
- gieseln I: Trientien komp hier nooit meer; zul ze een hond hebben zien gieseln?
- glinder: Die hond, dat is een glinder (Fluitenberg)
- gloepen: De hond gloept zo bij je langs (Stieltjeskanaal)
- gloeperd: Die hond dat is ok een gloeperd! (Sleen)