U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hoog"
Resultaten 81 - 100 van 120
- meneertiek: Menerentikkie, vleeig hoog op en breng mooi weer
- meter I: De rötzooi lag meters hoog achter het hoes (Hijken)
- meter I: Ik zie der meters hoog tegen op (Sleen)
- mishunen: IJ moet die boom niet zo hoog opsnuien, ij missuunt hum hielmaol (Zweelo)
- noord: hoog
- opnimmen: Het naoberschup worde vrogger hoog op eneumen (Nijeveen)
- opnimmen: As de jongkerels eerder oet vrijen gungen, namen ze de haandstok hoog op (Borger)
- opnimmen: Hij nam dat geval nogal hoog op (Barger Compascuum)
- opsnuien: Oeze eigen bommen hew hoog opsnuid (Sleen)
- opspattern: Het water spatterde hoog op, het kwam mij tegen de roeten op
- palm I: Een boom, die hoog opgruit, mot twintig
- proem: Zij hef de proeme hoog in de boom
- ribkachel: Um een ribkachel zit gien maantel umtoou. Het is een ronde kachel, zowat gooud een meter hoog. De ri (Eext)
- roggenkaomer: Het was een hoog hoes, met roeme keuken en een grote roggenkaomer
- schoelen: De tienden mai mot de rogge zo hoog wèen dat zuk der een kraaie in kan schoelen (Barger Compascuum)
- stads: Die stadse madam blas wal hiel hoog van de toren (Padhuis)
- staon: *As je hoog staon, kun je deip valen (Emmer Erfscheidenveen)
- stelglas: Deur het stelglassie kuj zeein, hoou hoog het kousie steeit (Eext)
- sterrenkieker: jong of wicht, die te hoog kiekt; ze menen dat ze wat bent (Klazienaveen)
- stiegen: *Aj hoog stiegt, kuj deeip vallen (Balloo)