U zocht voorbeeldzinnen met daarin "jongen"
Resultaten 81 - 100 van 161
- kwaanskwies: Die jongen doet kwieskwaans of ze an Sunterklaos geleuft, mar op zes december proot ze wel aans (Broekhuizen)
- kwakken I: Die jongen die hebben mij de ramen vol modder kwakt (Klazienaveen)
- lèren II: Het bint onfersoenlijke jongen, maar ze weet ok niet aans, ze hebt thuus ok niks leerd
- loederhond: Wat bint dat loederhondties, die jongen! (Wapse)
- löslopend: Löslopende jongen en löslopende meiden, dat bint allemaole löslopende jongen (Zuidwolde)
- maiskolf: De jongen hebt bie de mais zeten; het was allemaol maiskolven an de weg (Barger Oosterveld)
- maotig: Het stiet mij mar maotig an, dat de jongen zo late in huus koomt (Elim)
- metslepen: Muj ies zien wat een krosse jongen ze mitsleept (Koekange)
- moorhaas: As een haas jongen hef, wordt de eui moerhaas nuumd (Schoonebeek)
- muiter I: Een wrakke koe is een muiter en jongen, die altied armoede hebt, dat bint ook muiters (Zuidwolde)
- naozuken: Aj de buzen van de jongen naozuukt, dan moej niet vraogen waj daorin tegenkomt (Hijken)
- ofblieven: Die jongen kunt nargens met de vingers ofblieven (Hijken)
- ofrossen: Die jongen zulden mekaor net even ofrossen, mor heur vaoder kwam der net over toe (Ekehaar)
- olias: Dei jongen is ook een olias (Valthermond)
- onrecht I: Die bliksemse jongen, die kunt oe mooi de boel te onrechte maken (Havelte)
- ontgloepen: Die hond hef mij even ontgleupen en nou hef hij weer jongen (Zuidwolde)
- ontuug: Die jongen, dat is een koppeltien ontuug, die kuj beter oet de weg blieven (Sleen)
- ontzeggen: Ie könt de jongen niet teveule ontzeggen, aans hej kaans det ze het stiekum doet (Koekange)
- oor: Jongen hoeven gien oren meer te hebben, want lustern doen ze toch niet (Erica)
- oplegger: Vrogger schaatsten wij met een hele troep jongen en wichter. Vake deden wij dan opleggertie (Erica)