U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kèrel"
Resultaten 81 - 100 van 121
- poedelnaakt: Die kèrel luup poedelnaakt deur het hoes (Sleen)
- poeha: Wat hef die kèrel een poeha, ...poejee, en het is niks (Sleen)
- poetjakker: Wat is dat een poetjakker, ...poetzak van een kèrel. As e je bedondern kan, lat e het niet (Sleen)
- proemedant: Het is een proemedant van een kèrel (Oosterhesselen)
- schobber(d): Wat een schobberd van een kèrel
- schramiel: Wat is dat een lange, dunne schramiel van een kèrel! (Hooghalen)
- schrang: Die kèrel hef hum uut de schrangen ewarkt
- schribbe: Wat is hij toch een maegere schribbe van een kèrel (Uffelte)
- sik: IJ hebt een bok van een kèrel en een sik van een wief (Sleen)
- slampamper: Die kèrel is niet veul an bejacht, het is een echte slampamper (Oosterhesselen)
- sneidig: Een sniedige kèrel is lang en slank, mar ok kwiek (Sleen)
- snors: Een beste kèrel, mar wat snors (Elim)
- soeveljant: Waar je veur die kèrel, het is een soeveljant (Emmen)
- spekkoper: Die kèrel, wat is dat een spekkoper!
- spreken: Het hef mij het miest speten dat ik die kèrel niet spreuken hebbe (Westerbork)
- stark: Dat is een starke kèrel, die hef marg in de botten (Beilen)
- stoer: Een stoere kèrel (Westerbork)
- stoer: Die kèrel, dat is een stoere
- stokkerig: Tegen een wat hiele kèrel weur wel ies zegd: Wat een stokkerige kèrel. Die is ok wat holterig (Sleen)
- stolt I: Een stolte kèrel (Sleen)