U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kunnen"
Resultaten 81 - 100 van 147
- oetmonstering: Je kunnen an de oetmonstering wel zein dat hij sergeant was
- oetspekeleren: Ie kunt van alles uutspekeleren, maor het mut ook kunnen (Noordscheschut)
- oetspranen: Kinder moeten ruumte om heur tou hebben, dan kunnen ze heur oetsprannen (Norg)
- oetspraok: Je kunnen wel aan de oetspraok heuren dat hij niet oet de buurt kwam (Anloo)
- oetstukken: Zul dat raamkezien nog oetstukt kunnen worden? (Stieltjeskanaal)
- oetwasemen: Heui en nei holt moet kunnen uutwasemen (Klazienaveen)
- ofkommen: A'k der nog ies ofkome, meuj oe zölf kunnen redden (Hollandscheveld)
- ofsloe'ken: het ofsloeken kunnen
- omdondern: Ze kunnen er aal wat met omdondern (Roderwolde)
- onberooid: Je kunnen neit veul op hum an, hij is nogal onberooid (Peize)
- ontmaken: Ze kunnen heur de boudel nog wel ontmaoken (Eelde)
- opleggen: IJ kunt mij non wal zuk wark opleggen, mar ik moe dat ok doen kunnen (Oosterhesselen)
- overbaan: Haol alles man over de bane, dan kunnen wie zein, wat wie aarfd hebben (Roswinkel)
- overlappen: Met dat zail kunnen ze een heil stuk met overlappen (Eelde)
- overweg II: overweg kunnen
- overzien: Je mut het wark wal kunnen overzien (Coevorden)
- overzien: Van kinder moej een koppel overzeein kunnen (Eext)
- pissen: Ik mur even pissen, waor zu'k det even doen kunnen hier? (Ruinerwold)
- poten I: Aj de eerappels te vroeg poten, kunnen ze joe wal ofvriezen (Klazienaveen)
- pottenkieker: Pottenkiekers kunnen wie nait gebruken, zee de vrouw (Emmer Compascuum)