U zocht voorbeeldzinnen met daarin "lillijk"
Resultaten 81 - 100 van 104
- schrennen: Zo'n rauwe plekke kan lillijk schrennen (Nieuw Amsterdam)
- spiek: Hij kreeg een stok in de spieke en doe is hij lillijk onderstebaoven eduveld (Broekhuizen)
- stop I: Beter een mooie stoppe as een lillijk gat (Wapse)
- straotien: Ie kunt lillijk kommen te vallen op dat gladde straotie (Balloo)
- strieken: Die man kan je smangs lillijk strieken (Oosterhesselen)
- stroffeln: Die drumpel lig lös en ie kunt er lillijk aover komen te stroffeln (Hoogeveen)
- strompeln: Daor muj veur oppassen, aans kuj der lillijk instrompeln (Sleen)
- trageiseln: Ze hadden hum lillijk tragaaid (Ruinerwold)
- traploper: As die roe van de traploper lös zit, kuj lillijk te pas kommen (Zwiggelte)
- tuschen: Hij zit er lillijk tuschen
- vastklibben: Wat lillijk goed, het klibt je aal an de handen vast (Stieltjeskanaal)
- vechterij: Zie hebt hum lillijk te pakken had bij die vechterij (Sleen)
- veer II: Ze kwammen lillijk met mekaor in 't veer (Rolde)
- vergapen: Zij hef heur daor lillijk op vergaapt (Stuifzand)
- vergooien: Ik heb mai met kaortspeulen lillijk vergooid (Eexterveen)
- vergruien: Dat is mal vergruid, dat is een lillijk litteiken worden (Barger Compascuum)
- verhandeln: Daor heb ik mie lillijk verhandeld (Sleen)
- verspreken: Ik heb mai lillijk versproken. Dat haar ik niet zeggen mouten (Roden)
- vertreen: Ik heb mij lillijk vertrene (Havelte)
- vervellen: Aj verbraand bint, kuj lillijk vervellen (Havelte)