U zocht voorbeeldzinnen met daarin "slag"
Resultaten 81 - 100 van 171
- slag I: Die slag komp ze niet weer te boven (Emmen)
- slag I: Die oetspraok van de rechter was een malle slag veur hum (Zwinderen)
- slag I: Dat was een slag in de lucht
- slag I: Hij hef nog nooit een slag wark daon
- slag I: Een rieksdaalder is net een slag an de hals aj oet zint
- slag I: Dat was hom mor een slag an het oor
- slag I: Daor gebeurt die dingen slag op slag
- slag I: Slag op slag hebben de jonges ruzie (Norg)
- slag I: Het dunderde slag op slag (Sleen)
- slag I: Zunder slag of stoot gaf e zuk over (Oosterhesselen)
- slag I: Wij eet op slag van 12
- slag I: Der zit een slag in de ket (Stieltjeskanaal)
- slag I: Hie drèeide zuk met een slag um (Sleen)
- slag I: De schroeve mot nog een slag draaid worden (Barger Oosterveld)
- slag I: Aj een slag in de broeksriem hadden, zeden ze wal: Hej de verkering uut, ie hebt jo een slag in de r (Beilen)
- slag I: Hij holdt aaid een slag um de narm (Oosterhesselen)
- slag I: Ik heb vandaog een goeie slag slaogen (Anloo)
- slag I: Pas op, halverwege zit een slag in de weg (Schoonebeek)
- slag I: An het oetèende van de zweep zit een touwgie, dat is de slag en die kan hard knappen (Norg)
- slag I: Zie hef een mooie slag in het haor (Gieten)