U zocht voorbeeldzinnen met daarin "spul"
Resultaten 81 - 100 van 130
- smeerlaoge: Der zit een smeerlaoge in; det is allemaol van det gliederige spul (Pesse)
- snobbeln: Hij snobbelt oe het spul onder de haan
- speien: Dat is zuk vies spul, ik kan der wal van speien (Barger Compascuum)
- spil II: Dat is nog spil, ...spul van mien moe (Sleen)
- spil II: spul
- spul I: Zie hebt er een hiel mooi spul henzet (Borger)
- spul I: Ik heb nog een spul kaorten (Norg)
- spul I: Wat is het daor een spul; der is gien örder of regel (Gasselte)
- spul I: Ze hebt er nogal wat spul met had, veurdat ze er klaor met waren (Odoorn)
- spul I: O, o, wat een spul. Alles lig deur mekaar (Emmen)
- spul I: Ik was bang dat ze er nog spul met kregen (Eelde)
- spul I: Slakkenmeel, dat is zuk zwaor spul (Ekehaar)
- spul I: Hij het zwaor spul kregen van de dokter (Kloosterveen)
- spul I: Het was wal duur, mar het was ok goud spul (Barger Oosterveld)
- spul I: Ie hebt luus op de bloemen, daor moej wat spul op doen
- spul I: Het hiele spul was er tegen (Padhuis)
- spul I: Hij hef de leiding van het spul (Klazienaveen)
- spul I: Het hiele spul kwam an de koop (Westerbork)
- teer II: Het is mooi spul, mar o zo teer (Ruinerwold)
- teerachtig III: Het liekt teerachtig spul (Nieuw Schoonebeek)