U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wet"
Resultaten 81 - 100 van 167
- neutelig: Die kerel is helemaol neutel, hij wet niet wat hij eerst of lest mut doen (De Wijk)
- nöchter: Hai wet nog nait veul, hai is nog aordig nuchter (Zuidlaren)
- nood: Nood brek wet (Emmen)
- nut III: Wie zich niet wet te behelpen, is gien armoede nut (Fluitenberg)
- oetgang: Hij wet van zien ingang en zien uutgang
- ofhalzen: Non stiet e weer te kwaken en vanaovend wet e niet hoe e het ofhalzen möt (Sleen)
- ofhemmeln: Ik zal hum ies èven ofhemmeln, dan wet ie, waor ie staon mut (Hollandscheveld)
- onabel I: ...is aaid tegen het heil in, wet het aaid beter en hef smangs ok wal een roege mond (Oosterhesselen)
- ontduken: Dat wark, hij wet het altied te ontduken (Nieuw Schoonebeek)
- opholden: Hij wet niet van opholden (Hoogeveen)
- oplössing: Die man wet veur elk probleem een oplössing (Elim)
- opzetten: Ootien wil het jonkien een paar hoosies breien, mar het wet niet hoeveul of het opzetten möt
- overal II: Hij wet overal van
- overtreding: Naor de letter van de wet is hij in aovertreding (Meppel)
- paaien: Wat wet ze opoe te paaien! (Diever)
- pieper(d): Die man, dat is een aolde pieperd en de dokter wet het ok (Sleen)
- pisbosschup: Die is zo neisgierig! As die wet da'k volk hebbe, mak ze een pisbosschoppie um te kieken, wie der is (Ruinerwold)
- plakker(d): Die plakkerd wet nooit van weggaon (Padhuis)
- prilken I: Daor stiet hij weer te prilken, hij wet niet, hoe as hij hum anstellen mut (Ruinerwold)
- Putten, van: Van Putten wet het altied beter