U zocht voorbeeldzinnen met daarin "ziek"
Resultaten 81 - 92 van 92
- volk: Det meens is zoe ziek, het volkien in huus kan heur niet meer hanteren (Broekhuizen)
- vortkunnen: Zie kunt niet weg; de kinder zint ziek (Sleen)
- waopen I: Hij hef aordig ziek west, mor hij is weer in de wapens (Hooghalen)
- worden: Hie weur ziek (Odoorn)
- ziek: Hij is ziek in hoes kommen (Sleen)
- ziek: De nöste naober sprung bij, toen e ziek was (Padhuis)
- ziek: As hij de piepe niet an hef, dan is hij ziek (Hoogeveen)
- zitten: Jan is ziek, hij zit in bedde (De Wijk)
- zond: Niet ziek en niet zond, mar zo leip as een hond (Stieltjeskanaal)
- zoor: Het is net een ziek hennegien, zegt ze, as er zo'n zoor meidtien langsgiet (Sleen)
- zwabbern: Die is zo ziek en mager worden, de kleren zwabbert er um (Odoorn)
- zwienenstaart: In een zwienenstaart zit aaid een krul. As die der niet inzit, is het zwien ziek (Sleen)