U zocht voorbeeldzinnen met daarin "auto"
Resultaten 101 - 120 van 152
- proot: Ik kan de auto niet an de proot holden
- raozen: De auto's raost over de neie straot (Padhuis)
- rauzen: Hij raust wat of in die aolde auto (Borger)
- ravage: Der vleugen veer auto's op mekaar; wat een revage (Odoorn)
- ree II: Het is niet best aj een ree veur de auto kriegt (Wapse)
- remmen I: Hij kun nog net op tied remmen, anders har dat kind onder de auto zeten (Barger Oosterveld)
- riegeln I: Het was almaol auto's, het riegelde mor an (Roderwolde)
- rit I: Vroeger meuken wij wel ies een rit met de waogen, mor nou gao wij altied met de auto (Ekehaar)
- schakeln: Dei auto schakelt slecht (Barger Oosterveld)
- schampen: De auto is net langs het muurtien schampt (Oosterhesselen)
- scheling: Wij hebt scheling an de auto (Rolde)
- schenden: Die auto is nog nei en non hej hum al schunden (Sleen)
- scheuren: Hij scheurde mal mit die auto weg (Klazienaveen)
- schroot I: Die aolde auto kan wel bij de schroot (Borger)
- schroot I: Dei aolde auto's gaot almaol veur de schroot weg (Roswinkel)
- sikkom: Daor ha'k sikkum onder de auto zeten (Klazienaveen)
- slippen I: Met de auto of de fiets kuj mal slippen (Oosterhesselen)
- slippen I: De auto slipt deur de bocht (Wijster)
- sloeries: Der zat ok nog zo'n sloeries van een wief in de auto (Sleen)
- sloop II: De auto kun zo naor de sloop (Pesse)